“Ik ben toch maar een rotjoch die gek is in zijn hoofd en nu ben ik verdrietig.”
Fris gedoucht ligt Zoon onder zijn dekbed, met rode wangen. Zijn vochtige haren staan een beetje rechtop. Hij ruikt aan zijn kroeldoek. De doek glijdt op allerlei manieren door zijn vingers, steeds in dezelfde golfbeweging. Stil zit ik naast hem. Zijn ogen gaan af en toe dicht. Ik kijk naar zijn lange donkere wimpers. Hij slaapt bijna……… “Ik ben toch maar een rotjoch die gek is in zijn hoofd en nu ben ik verdrietig.”
Ik haal diep adem. Rustig blijven zitten. Niet laten merken dat ik schrik. “Je bent verdrietig?”, vraag ik dan. “Ja.” Dat mag. “Weet je nog toen je kleiner was en je verdrietig was? Dan werd je altijd heel boos. Ik vind het zo knap dat je nu gewoon vertelt dat je verdrietig bent.” Ja, dat weet Zoon nog. Het gevoel benoemen, verdrietig. Bemoedigen, dat het OK is.
“Wil je er nu over praten?” Ja, Zoon wil er over praten. Dat kan. Doen we. Eerst moet er nog iets gebeuren. Ik moet gaan inkaderen. Van te voren duidelijk aangeven hoe lang we er over gaan praten. Dat is nodig voor Zoon. Om te zorgen dat hij zichzelf niet verliest in zijn verdrietige gedachten en angst. Hij krijgt de gelegenheid om er met mij over te praten en tegelijk duidelijke begrenzing. Ik zet de timetimer op 10 minuten.
Nu kunnen we praten. “Waarom ben ik zo? Waarom ben ik bang? Ik ben toch ziek in mijn hoofd? En gek?“
Wat moet ik zeggen? Heel mijn moedergevoel wil hem oppakken. En stevig vasthouden. Knuffelen. Zeggen dat hij niet gek is. En niet ziek in zijn hoofd. En hij hoeft niet verdrietig te zijn. Want ik ben er. En ik help hem. Als mama er is, dan is alles goed.
Nee, zegt mijn moederverstand. Het is goed wat hij doet. Het is goed wat hij roept. Zoon zoekt. Zoon denkt. Zoon vraagt. Wie ben ik? Waarom ben ik zo? Hij zoekt naar zijn ik, zijn identiteit. Hij zoekt zelfacceptatie. Hij moet door deze fase heen. En wel nu. Nu hij aan het begin van de puberteit staat. En hij nog meer verwarrende gevoelens zal krijgen.
Eerst een beetje moedergevoel. Ik wrijf over zijn rug, met diepe druk. Zoon wordt rustiger, van mijn warme handen. Ik vertel hem over toen hij in mijn buik zat. Iedereen vond dat hij er nu maar uit moest komen. Want hij was al bijna 8 pond. En hij zat er al 42 weken in. Zoon had geen haast. Hij vond het wel prima daar bij mama binnen. Lekker rustig. Zoon kruipt tegen me aan. Hij vindt het fijn als ik vertel over toen hij in mijn buik zat. “Toen je er nog in zat, wist ik niet hoe je er uit zou zien en hoe je van binnen was. Misschien had ik wel een baby in mijn buik die blind was, of doof, of met een verstandelijke beperking, of met maar één been. Toevallig was je een baby met autisme. Dat had je al in mijn buik. Het hoort bij jou. Iedereen is anders, geen twee mensen zijn hetzelfde. Dat maakt de wereld nu juist zo bijzonder.”
We praten even over wat autisme is. Eigenlijk heet het PDDNOS/MCDDbeeld. We noemen het autisme. Omdat meer mensen dat woord kennen. En Zoon dat woord fijner vindt dan MCDD. Autisme is geen erge ziekte, het is een prikkelverwerkingsstoornis. Als al die prikkels tegelijk via zijn zintuigen binnenkomen, raakt Zoon overprikkeld. En is hij bang. Bij code rood heeft hij zichzelf niet meer onder controle. Dat is het stukje waar de pijn van Zoon zit. En het verdriet. Als dat gebeurt. Dat wil hij niet. Dat gevoel dat hij zichzelf niet meer onder controle heeft. Dat hij vreemde dingen doet en roept, dat in de gaten heeft en het toch gebeurt. Nog dichter kruipt Zoon tegen me aan. Ja, dat bedoelt hij. Dan is hij “een rotjoch die gek is in zijn hoofd.”
De 10 minuten zijn bijna om. Hij is rustig. Hij voelt zich begrepen. En erkend. We kunnen het niet vanavond oplossen. Dat hoeft ook niet. Ik vertel hem dat ik hem geen rotjoch vind. Dat ik heel veel van hem hou. En dat ik heel blij ben dat hij zo is als hij is. Hem volledig accepteer.
Nog even ruiken aan de kroeldoek. Nog even wriemelen. Dan slaapt Zoon.
De volgende avond wil hij er weer over praten. De avond erna ook. Dat doen we.
Het is weer avond. Zoon ligt in bed. “Ik wil er wel over praten, maar heel kort. Ik geef even een samenvatting van mijn probleem. Ik denk dat ik een erge ziekte heb, maar dat heb ik niet. Ik heb autisme. Dat is een stoornis. Dan ben ik bang en misschien gaat dat nog weg. Einde.”
Nog even ruiken aan de kroeldoek. Nog even wriemelen. Dan slaapt Zoon.
Ik zit heel stil naast hem. Ik kijk naar zijn gesloten ogen met de donkere wimpers. De tranen rollen over mijn wangen. Mooi kind.
Maak van een mug een vlinder, elke dag weer.